Hoogbegaafdheid en dyslexie

De term dyslexie bestaat eigenlijk uit twee samengevoegde woorden die vanuit het Grieks komen, namelijk dys (beperkt) en lexis (woord).

Dyslexie is een specifieke leerstoornis die zich kenmerkt door een hardnekkig probleem in het aanleren van accuraat en vlot lezen en/of spellen op woordniveau, dat niet het gevolg is van omgevingsfactoren en/of een lichamelijke, neurologische of algemene verstandelijke beperking (SDN 2016). Het is aangeboren en erfelijk bepaald, en een kind met één ouder met dyslexie, heeft 40 tot 50% kans om dit ook te ontwikkelen. Hebben beide ouders dyslexie, dan stijgt die kans al gauw naar 80%. Het komt sowieso bij ongeveer 4% van de samenleving voor. Hierover en over de neurologische basis is veel meer te lezen op websites van bijvoorbeeld Steunpunt Dyslexie.

Ook bij begaafde kinderen en volwassenen komt dyslexie voor. Dit kan gediagnosticeerd vastgesteld zijn als (ernstige enkelvoudige) dyslexie, of er spelen lees- en spellingsproblemen die onvoldoende ernst hebben om van dyslexie te spreken. Dat maakt ze echter niet perse minder belemmerend in de dagelijkse praktijk, waarin binnen allerlei vakken gelezen en geschreven moet worden, maar ook op een bepaalde manier informatie aangedragen en verbonden wordt.

Het is goed even te benoemen dat kenmerken van dyslexie wat overlap hebben met sommige kenmerken van beelddenken. Wij adviseren je daarom om ook de signaleringslijstjes onder ‘Meer over Beelddenken’ even na te slaan, als je aanvankelijk op zoek was naar informatie over de combinatie hoogbegaafdheid en dyslexie. Beelddenken en dyslexie is absoluut niet hetzelfde, en het sluit elkaar ook niet uit. Omdat er over beelddenken echter nog veel minder bekend is, en het ook een nog minder (wetenschappelijk) geaccepteerde definitie is, wordt bij signalering soms eerder aan dyslexie gedacht dan aan beelddenken. De begeleidingsaanpak is echter heel verschillend.

Er zijn verschillende meningen in het werkveld over over-/ondersignalering van dyslexie bij begaafdheid. HIQ adviseert in ieder geval bij (verdenking van) hoogbegaafdheid altijd te zoeken naar een onderzoeksbureau dat bekend is met de combinatie ervan, zowel voor betrouwbare diagnostiek alsook passende handvatten. HIQ biedt dergelijk onderzoek zelf niet aan. Daarnaast is het goed uzelf af te vragen of de diagnostiek noodzakelijk is, en of er al voldoende gekeken is naar manieren waarop we met elkaar tot oplossingen kunnen komen (in gesprek met school/werk, begeleiding gericht op bijvoorbeeld acceptatie in plaats van verklarend).

Diagnostiek van dyslexie bij hoogbegaafdheid

Ondersignaleren van dyslexie bij hoogbegaafden was en is een veelgehoorde praktijkervaring. In dit kader is daarom vanuit Stichting Dyslexie Nederland (SDN) in 2018 opnieuw nagedacht over richtlijnen voor diagnostiek van dyslexie als ook aangetoond sprake is van begaafdheid. In een addendum, uitgebracht ter aanvulling van de brochure ‘diagnostiek en behandeling van dyslexie’, hebben zij zich ten eerste afgevraagd of er een andere definitie van dyslexie geldt, als de betrokkene ook getoetst begaafd is. Zouden de diagnostische criteria voor dyslexie aangepast zouden moeten worden bij begaafde kinderen? Moet de discrepantie tussen hun intelligentieniveau, en het niveau van de lees- en spellingsvaardigheid worden betrokken in de diagnose? Met andere woorden, als je uitzonderlijk begaafd bent, maar matig tot gemiddeld presteert op lezen en spelling, is er dan sprake van een beperking als dyslexie? Notabene: daarbij wordt begaafdheid door het SDN sowieso opgevat als academische begaafdheid; factoren als creativiteit en taaktoewijding worden niet meegenomen.

Neen, concludeerde het SDN. De originele definitie van dyslexie -zoals ook in de DSM- is gevormd op basis van de vaardigheid in lezen en spelling, zonder inachtneming van intelligentie. Daarmee is hij ook inzake hoogbegaafdheid onverkort geldig (richtlijn diagnostiek dyslexie en hoogbegaafdheid, SDN 2018). Ook deze kinderen moeten dus scoren in de laagste 10% om voor een diagnose dyslexie in aanmerking te komen, ongeacht compensatievaardigheden. Hoogbegaafdheid is tevens geen argument opzich om tóch uitgebreider dyslexieonderzoek te doen, wanneer het kind op school wel nét iets boven het 10e percentiel scoort. “De gedachte dat hoogbegaafde kinderen in staat zouden zijn om hun onderliggende tekorten direct te compenseren met hun sterktes, waardoor hun lees- en/of spellingproblemen onderschat zouden worden, wordt niet door onderzoek ondersteund”.

En dan…

Het SDN herkent wel dat er regelmatig begaafde kinderen worden aangemeld met milde lees- en/of spellingsproblemen die wel als belemmerend voor de ontwikkeling beschouwd worden. Voor deze kinderen geldt dat er geen sprake kan zijn van dyslexie en dat behandeling niet kan vanuit de dyslexiezorg, maar dat er mogelijk wel aparte aandachtspunten zijn in het begeleiden van deze doelgroep. Hier hebben zij de tweede helft van het addendum aan besteed.

Conclusie: diagnostiek is niet anders, maar in de behandeling gelden mogelijk wel extra aandachtspunten. SDN is niet van mening dat hierdoor ondersignalering van dyslexie bij begaafdheid speelt, want het ís dan immers geen dyslexie. Meer inhoudelijke stellingname en bijbehorende adviezen zijn te vinden in het desbetreffende addendum.

HIQ heeft geen specifieke expertise op het vlak van dyslexie, noch hebben wij meegewerkt aan onderzoek naar de combinatie van dyslexie en begaafdheid. Wij bieden ook geen diagnostiek- of begeleidingstrajecten inzake dyslexie. Toch stellen wij onze vraagtekens specifiek bij 1 standpunt in de richtlijn: ‘beperk inzet van compenserende en dispenserende middelen bij kinderen die geen dyslexie hebben, ook niet als ze begaafd zijn. Inzet van de middelen ontneemt de kinderen de kans en de motivatie om te leren omgaan met hun zwakke kanten en strategieën te ontwikkelen op basis van hun sterke kanten’. HIQ is van mening dat je alle middelen -ondersteunend, remediërend en compenserend-, áltijd op maat moet adviseren en toepassen. Dat wil zeggen dat voor het ene kind geldt dat het baat zou kunnen hebben bij een luisterboek in plaats van een leesboek, maar dat er zoals de richtlijn benadrukt ook geoefend moet blijven worden met leestempo. Voor het andere kind staan de (gevolgen van) lees- en spellingsmoeilijkheden zo in de weg, dat het bieden van bijvoorbeeld de mogelijkheid om vaardigheden mondeling af te toetsen écht de snellere route naar verbetering/verzelfstandiging is. Wanneer een kind niet volledig voldoet aan de diagnose autismespectrumstoornis, maar wel beperkingen heeft op sociaal en communicatief vlak, sluiten we het kind niet uit van iedere vorm van compensatie of behandeling enkel omdat ‘het niet op de letter in de definitie past’. Het feit dat een begaafd kind de capaciteiten heeft te compenseren voor zijn lees- en schrijfproblematiek, en daardoor ‘slechts’ kwalificeert in de categorie ‘milde lees- en spellingsproblemen’, zegt inhoudelijk niets over de belemmeringen die het kind hierdoor ervaart. Milde leesproblemen naast bij uitstek talig verrijkingsmateriaal of een veel hoger verbaal redeneerniveau dan de cito resultaten reflecteren kunnen zeer zeker (ernstige) hulpvragen met zich meebrengen, of dit nu dyslexie genoemd moet worden of niet. De ogenschijnlijke slagboomdiagnostiek bij dyslexie staat de ruimte voor maatwerktoepassing ons inziens net iets teveel in de weg.